162
Het meest opvallende van de recente schat
kistfinanciering is het achterwege blijven van
elke poging tot consolidatie, en het drijven
van de financiering uitsluitend op de uitbrei
ding van de vlottende schuld. De stijging van
die vlottende verplichtingen is inderdaad in
zeer snel tempo gegaan. Terwijl eind April
het bedrag aan schatkistpromessen en -bil
jetten in omloop rond 400 millioen beliep is
dat cijfer thans gestegen tot rond 1,5 milliard,
een vermeerdering derhalve met ruim 1
milliard gulden. Daarbij komt nog een stij
ging met rond 50 millioen van de andere
posten, die materieel wel als min of meer
permanent beschouwd kunnen worden, maar
formeel toch tot de vlottende schuld behooren
t.w. de schuld aan P.T.T. en andere staatsbe
drijven en instellingen. Vervolgens werd over
gegaan tot de uitgifte van zilverbons tot een
bedrag van rond 30 millioen. En tenslotte is
vrijwel voortdurend het rentelooze voorschot
bij de centrale bank ad 15 millioen opge
nomen, terwijl eind April daarentegen bij die
instelling een creditsaldo van circa 50 milli
oen werd onderhouden. Alles bijeen ge
nomen komt men derhalve tot een toename
der netto-vlottende schuld met rond een en
een kwart milliard gulden.
Deze omvang van de vlottende schuld is voor
ons land ongekend. Voorheen placht men
reeds bij een zeer aanmerkelijk lager bedrag
tot consolidatie over te gaan. Er zijn echter
meerdere redenen aan te wijzen, die onder
de huidige omstandigheden verschuiving van
vlottende naar vaste schuld minder wensche-
lijk maken. In de eerste plaats dient te worden
bedacht, dat vroeger veel meer dan thans de
vlottende schuld een element van risico voor
de schatkist behelsde in dier voege, dat de
kans bestond, dat binnen betrekkelijk korten
tijd de situatie op de geldmarkt zich dermate
wijzigde, dat de schatkistfinanciering daardoor
in gevaar kon komen. Belangrijke wijzigingen
in de geldrente kwamen onder dergelijke
omstandigheden veelvuldig voor, terwijl ook
de noodzaak om bij belangrijke verkrapping
van de geldmarkt voor de schatkistfinancie
ring een beroep te doen op de centrale bank
toen veel meer bezwaren van monetair-poli-
tieken aard stuitte dan thans. Op het oogen-
blik zijn de verhoudingen van dien aard, dat
plotselinge verschuivingen op de geldmarkt
die immers steeds samenhingen met extern
monetaire oorzaken niet te verwachten
zijn. En bovendien is de noodzaak om bij
verkrapping van de geldmarkt een beroep te
doen op de centrale bank geen bezwaar, wijl
ook zonder de schatkistfinanciering die nood
zaak aanwezig is, terwijl bovendien de mone
taire consequenties van geldschepping door
de centrale bank thans of te verwaarloozen
of althans van veel minder verre strekking
dan voorheen zijn.
Behalve de vorenstaande argumenten van
negatieven aard zij stellen immers slechts,
dat de bezwaren, die vroeger tegen een om
vangrijke vlottende schuld bestonden, nu niet
of in veel mindere mate aanwezig zijn zijn
er ook meer positieve factoren te noemen.
De schatkistfinanciering, zooals trouwens elk
financieringsproject, moet zich aanpassen aan
de mogelijkheden, die de geld- en kapitaal
markt bieden, en moet dus in de eerste plaats
rekening houden met de bestemming der
middelen, die de financiering moet verschaf
fen. Doet de overheid uitgaven, die kapitaals-
investeering op langen termijn beteekenen,
dan dient normaliter de kapitaalmarkt de mid
delen daartoe te verschaffen. De situatie op
het oogenblik is echter geenszins van dien
aard. Een zeer groot deel van de overheids
uitgaven wat ook de directe bestemming
van de middelen moge zijn resulteert in
het huidige tijdsbestek in het liquideeren van
voorraden, van handels- en bedrijfsvoorraden
aan goederen eenerzijds, en van in duur
zame productiemiddelen belichaamde „voor
raden" anderzijds. Het spreekt vanzelf, dat dit
proces zich niet rechtstreeks heeft afgespeeld
in dier voege, dat de staat de voorraden
heeft opgekocht, maar indirect hebben toch
een groot deel van de staatsuitgaven geleid
tot aankoopen, die de voorraadspositie deden
inkrimpen. Zooals trouwens alle uitgaven in
dit tijdsbestek die tendens hebben; het geld,
dat de staat in het verkeer brengt, moet der
halve die beweging versterken.
Het gevolg is dat de gelden, die aldus hun
weg vinden naar bedrijven, die door de in
krimping van hun voorraden hetzij opge
nomen bankcredieten geheel of ten deele af
lossen, dan wel hun liquide middelen zien
aangroeien, de bij de banken voor uitzetting
beschikbare gelden evenredig doen toene
men. De betrokken ondernemingen kunnen
de middelen, die hun toevloeien niet op de
kapitaalmarkt uitzetten, daartoe leent zich de
aard van het middelenoverschot niet, en voor
zoover de gelden tot aflossing van bankcre-
diet worden gebezigd, behooren zij evenmin
op de kapitaalmarkt thuis. Om die reden kan
men dan ook constateeren, dat als gevolg van
de uiteindelijke bestemming, die een groot
deel der door den Staat verrichte uitgaven
tenslotte blijkt te hebben gekregen, de lo
gische financieringsvorm inderdaad geacht
moet worden te zijn: vergrooting van de vlot
tende schuld. Zou men te vroeg of in te ruime
mate tot consolidatie willen overgaan, dan
wordt de kapitaalmarkt overtrokken, terwijl